Ik heb nog eens goed naar het protocol van de branche en belangenorganisaties gekeken. Daar staat beslist geen onzin in en is de moeite waard om te volgen, geen misverstand daarover.
Het stuit mij toch enigszins tegen de borst dat de ruimte die de overheid laat voor lokaal maatwerk, nu weer onmiddellijk ingenomen wordt door de machten en krachten uit de overlegpolder, alsof we zelf niet bij machte zijn om na te denken over wat ons te doen staat. Wederom een diskwalificatie van een vitale sector, die al eerder bewezen heeft dat zij prima in staat is om zelf in te schatten wat goed is voor kinderen.
Goedbedoelde ondersteuning in de vorm van een wel heel dwingend gesteld protocol, ontneemt professionals bij voorbaat de moed om nog zelf na te willen denken. We kunnen immers toch niet opboksen tegen het beeld wat nu al aan de voorkant door de media op basis van het protocol aan ons voorgeschoteld wordt. RIVM-richtlijnen, informatie op GGD-websites, goed overleg o.a. met Veiligheidsregio, gemeente, collega bestuurders, etc. levert meer dan voldoende input om het goede gesprek met onze eigen mensen te voeren en lokaal maatwerk te leveren.
Onderwijs gaat toch over ‘leren’? Vanuit de ‘maakbaarheidsreflex’ om alles in protocollen, richtlijnen en kaders vast te willen leggen, wordt ons kostbare ontwikkelruimte ontnomen. Net nu we als onderwijs door de disruptie van de crisis, abrupt in de ‘ontwikkelstand’ zijn gekomen en bijvoorbeeld versneld leren hoe we nieuwe technologie in kunnen zetten, wordt ons de mogelijkheid ontnomen om ook eens goed na te denken over de organisatie van het onderwijs. In mijn ogen een gemiste kans.
Bij het ‘nieuwe normaal’ hoort ook dat we eens fundamenteel na gaan denken over de wijze waarop we wat meer (beleids)ruimte gaan maken en het overleg anders gaan organiseren. Eerder schreef ik in de epiloog van Finnish Lessons (in 2011) het volgende over de ‘regieverlegenheid’ in ons systeem. Ik moest eraan denken toen ik het protocol las.
Het valt op dat Nederland kampioen ‘ruilverkavelen’ is. We hebben de fragmentatie optimaal georganiseerd. Voor elk thema of veranderproces hebben we aan de voorkant een sector, koepel, organisatie of instituut in stelling gebracht, bijgestaan door vele adviesorganen, stuur-, werk-, actie- of klankbordgroepen. Aan de achterkant hebben we dan ook nog nodige klachten-, bezwaren-, geschillen- of tuchtcommissies, een beroepsorgaan of een parlementaire enquête georganiseerd. Al dit overleg kost niet alleen veel tijd, het belemmert ook onze slagvaardigheid en innovatiekracht.
Veel fundamenteler echter is de verkaveling van de ‘machten en krachten’ in Nederland. Wat je positief geformuleerd de ‘checks and balances’ van een systeem zou kunnen noemen, kun je in negatieve zin uitleggen als een doorgeschoten overlegcultuur, die garant staat voor stagnatie of stilstand. De status quo wordt het hoogst haalbare. Elk origineel idee wordt een bloedeloos compromis. Het is wel goed, maar het wordt zo niet beter. Alleen een schokervaring of een algemeen gevoeld urgentiebesef zet de raderen voor korte tijd opnieuw in beweging; daarna wordt het weer zoals het was in de polder.
Als we kijken naar ‘machten en krachten’ in het onderwijs, dan zien we dat:
- De overheid (formele macht) geen lange termijnvisie kan hebben op de gewenste toekomstige samenleving en de rol van onderwijs daarin. De ontwikkeling van (jonge) kinderen is bij verschillende ministeries belegd. Beleid geldt maar voor één regeerperiode, is sterk afhankelijk van de actuele politieke coalitie, is ingegeven vanuit de lobby en/of de beleidsadviezen vanuit het middenveld en krijgt vorm in algemene sectorspecifieke convenanten en akkoorden.
- Het middenveld (positiemacht) bestaat uit een rijke schakering aan belangen, machten en krachten die hun verworven posities aan de vele overlegtafels in onze polder niet graag opgeven:
- Bestuurlijk overleg over onderwijs en jeugdbeleid op nationaal, regionaal en lokaal niveau;
- Sectorspecifiek overleg in, met en tussen: PO, VO, MBO, HBO en universiteiten;
- Aparte belangenbehartiging voor bestuurders, schoolleiders, leraren en ondersteuners;
- Inhoudelijk overleg over vele structurele en actuele onderwerpen (o.a. arbeidsvoorwaarden, bekostiging, onderwijs- en beroepskwaliteit, passend onderwijs, VVE, etc.);
- Overleg op de grens van publieke en private bekostiging o.a. onderzoek en de professionaliserings- & adviesmarkt.
- Uitgevers (kennismacht) in Nederland een merkwaardig monopolie hebben verworven. Waar in andere landen de overheid, de scholen of liever nog de professionals zelf over de inhoud van het curriculum en de toetsing gaan, hebben we dit in Nederland volledig in private handen gelegd. De les wordt bepaald door de inhoud van de methode. De toets wordt bepaald door het Cito. De leerlingenzorg is afhankelijk van een leerling(achter)volgsysteem en vakinhoudelijke ontwikkelingen hebben we verkaveld bij commercieel werkende kennisinstellingen of expertisecentra. Het is zorgwekkend dat daarmee het vakmanschap en de professionele status van leraren volledig uitgehold is. Zij zijn gedegradeerd tot uitvoerder van alles wat anderen voor hen bedacht hebben.
Het lijkt erop alsof we alles misschien wel te goed georganiseerd hebben. Toch zien we in toenemende mate inertie en onzekerheid. Een fundamenteel probleem vanuit onze Rijnlandse traditie is ‘regieverlegenheid’. Wie neemt het initiatief? Wie leidt? Wie houdt het overzicht? Wie stuurt bij? Wie is aanspreekbaar? Wie is of voelt zich verantwoordelijk?
Een antwoord op basis van leerervaringen tijdens deze crisis:
VERTROUWEN hebben in en RUIMTE maken voor ons cruciale beroep en onze vitale sector!
Deze column downloaden >>>